Tekst dagboek 1

Dagboek van bijna 130 jaar oud!

Een dagboek over het arbeidersleven in de strokarton. In 1886 werd Harmannus Stoker geboren in een huisje aan de Wedderweg in Oude Pekela.

dECEMBER 1947 harmannus Stoker & Maria Veldman

Hij schreef hierover in zijn dagboek: ‘In een klein huisje, vader en moeder hadden het niet best. De lonen waren heel slecht: te veel om te sterven en te min om te leven. Het was een groot gezin met acht kinderen, dus je kunt wel uitrekenen wat er van het loon overbleef. Vader verdiende zeven gulden en 22 cent per week. Hoera, leve die oude tijd! Moeder vertelde mij later hoe wij allen waren groot gebracht, in alle ellende.’

Gehele tekst van Harmannus Stoker in zijn dagboek:

Dagboek van meneer H. Stoker, 1886-1968, getrouwd met mevrouw Maria Veldman

 

Ter herinnering van mijn jeugd. Toen ik op de 27ste september werd geboren in 1886 bij de Wedderklap in Oude Pekela was het leven niet zo mooi. We woonden in een klein huisje, vader en moeder hadden het niet best. De lonen waren heel slecht: te veel om te sterven en te min om te leven. Zij hadden een groot gezin met acht kinderen, dus je kunt wel uitrekenen wat er van het loon overbleef. Vader verdiende zeven gulden en 22 cent per week. Hoera, leve die oude tijd! Moeder vertelde mij later hoe wij allen waren groot gebracht, in alle ellende, maar één ding was mooi: in Nederland was het allemaal gelijk.

Toen ik later wat groter was, vertelde mijn moeder altijd hoe ik was in die tijd. Toen ik vier jaar was heb ik in het Pekelder Diep gezeten, op de plek waar nu de Britannia fabriek staat. Ik had een mooi hoofd vol met krullen. Die waren toen helemaal weg.

De bode Waardie heeft mij nog gered van de dood. Ik moest naar school toen ik zes jaar was, wij woonden toen op het Siemes streetje wat nu de Schoolstraat is. Maar toen was die school daar nog niet, dus moest ik naar de school bij het Postkantoor.

            Om naar school te kunnen lopen had ik klompen nodig, maar vaak waren die er niet. Dan trok ik soms de klompen van mijn vader aan. Gelukkig was de schoolwet er nog niet en konden wij als wij geen klompen hadden thuis blijven. ‘Waarom ben je niet op school geweest?’ vroeg de meester. ‘Ik had geen klompen, meester’. ‘Nu, ga maar zitten jongen’. En zo ging het maar door. Op dat moment zat ik in de eerste klas bij meester Wildeboer. Hij was hierin erg soepel. Maar in de tweede klas had ik meester Bosgera. Hij was een heel goede maar ook zeer strenge meester. Samen met Hermannus kon ik goed zijn bord schoonmaken, turf in de kachel stoppen, enzovoort. Dat vond ik natuurlijk mooi. Ik kwam in de derde klas bij meester Wessels in de klas en toen was het mis. Er zaten twee broers op mijn school: één in de derde en de andere in de zesde klas. In de derde klas zongen wij op vrijdagochtend altijd. We hadden dan zangles en meester speelde dan op de viool. Wij moesten dan zingen maar deden onze klompen uit en klapten ze tegen elkaar met onze handen. Wie hieraan meedeed werd de school uitgestuurd. De volgende dag moest je dan strafregels maken.

 

Het volgende jaar ging ik niet over, ik kreeg een briefje mee naar huis. Ik ben nog wat doorgesukkeld in de derde en vierde klas, maar het was niet anders. Het leren was voor mij afgelopen. Er waren te veel zorgen over het huis en het gezin dat het ging zoals het ging.

            Ik bracht het eten naar de fabrieken in een klein rood karretje, dat was in de tijd toen de arbeiders nog twaalf uur moesten werken. Het warm eten zat in pannetjes, daar kreeg ik van elk pannetje een dubbeltje per week, dus vijftig cent per week voor alles. Wat een tijd. Ik ben in die tijd twaalf jaar geworden en vierde mijn laatste schoolfeest. Het was het zoveel jarig bestaan van Oude Pekela. We voeren met een bootje heen en weer en mijn ouders konden ’s avonds voor een kwartje meevaren. Alle plekken waren bezet. Op de terugreis werd er vuurwerk afgestoken bij de aardappelmeel fabriek. Maar opeens stond de hele fabriek in brand. Wij als kinderen waren daarbij. Twee paarden waren weg en stonden in de mooie tuin van de heer Mulder, fabriekkant van de Astroom. Die fabriek is helemaal afgebrand, daar staat nu Free en Co. Het vuurwerk moest verder worden afgestoken bij de Annekamp brug. Maar het vuurwerk was nat geworden door het bluswater. Dit was mijn laatste schoolfeest.

            In die tijd dacht ik wel eens na over waarom de één er piekfijn uit ziet, met mooie kleren en alles heeft wat z’n hartje begeert en dan vroeg ik mij af: waarom wij niet? Onder de arbeiders was niet zoveel geschil, maar als ik de andere mensen zag lopen op straat. ‘Waarom wij niet?’ vroeg ik mij af. Want ik moest mee naar de fabriek om wat bij te verdienen.

            Ik kwam in de fabriek de Astroom te werken. Per dag kreeg ik dertig cent voor twaalf uur werken. Hier heb ik niet lang gewerkt. Daarna kon ik werken in de Erica fabriek. Hier kreeg ik 65 cent per dag. Wij woonden toen dicht bij deze fabriek. De wijk waarin we woonden heette ‘De Noodvlucht’ en was dichtbij de ijsbaan gelegen.

            Toen ik al een paar jaar bij de Erica werkte, kreeg ik een ongeluk bij één van de machines. Op dat moment was ik vijftien jaar. Daarna lieten ze me vaak boodschappen doen, bijvoorbeeld naar het postkantoor voor geldzaken. Als ik geen boodschappen had dan liep ik wat door de fabriek, want er waren geen wetten voor de arbeiders. Dus het was goedheid van de directie dat zij mij lieten lopen. Mijn moeder lachte niet om mijn ongeluk, voor haar was het van belang dat ik door kon werken, want ik kreeg mijn geld evengoed uitgekeerd. Daarnaast kreeg ik ook nog fooi. Ik was heel zuinig en had al het geld opgespaard. Op de volgende Pekelder markt heb ik toen een paar varkens gekocht van de koopman Tekke Lanluss. Toen de varkens vet waren hebben we ze geslacht en ik ruil voor het vlees hebben wij brandstof en aardappelen gekregen. Nu was moeder weer blij en wij ook.

            Daarna ging ik weer in de fabriek werken. Ik zou opgeleid worden voor papiermaker en dit vertelde ik thuis. Vader was magazijnmeester en hij zei dat ik een gulden per dag moest vragen. Dus moest ik daar weer heen met tegenzin om dit aan de directie te vertellen. Meneer Mulder was blij mij te zien. Ik vroeg direct om het hele bedrag: één gulden per dag wilde ik hebben. We kregen hier een discussie over. Ik zei: ‘Ik wil het hele bedrag of ik ga nu weg’. De directeur riep mijn vader, hij kwam, maar ik zette door, want ik wist: hij heeft mij nodig. Maar het ging zo maar niet, want ik wilde zwart op wit hebben dat ik één gulden per uur zou gaan verdienen. De directeur ging hier niet mee akkoord. Dan gaat het maar over, dacht ik. Ik ging weer bij de Erica werken, weer ‘voor de messen’. Mijn vader vond het een dom plan en was het niet eens met mijn keuze. Toch hield ik vol. Het duurde nog wel een jaar voordat mijn vader thuis kwam en vroeg of ik bij meneer Mulder, de directeur wou komen. Meneer Mulder vroeg of ik bij de plakkerij kwam werken, die was net nieuw in de fabriek. Ik moest zorgen dat alles in orde zou komen en dat kwam het.

            Toen we een jaar hadden gedraaid werd ik ziek. Ik had spit in de rug. De dokter zei dat ik thuis moest blijven. Daar was ik niet blij mee, want de uitkering was maar vier gulden per week. Maar het was niet anders, ik moest dan maar een beetje bezuinigen. De dokter kwam en zei dat hij bericht had gekregen uit Oude Pekela van de directeur van de Astroom. De directeur had gevraagd of ik weer kon komen werken. De dokter heeft hem toen gebeld en gezegd dat het wel kon, maar dan alleen licht werk om mee te beginnen. ‘Dat maakte niet uit’, zei de directeur, ‘als hij er maar weer is’. In overleg met de dokter ben ik toen weer begonnen met werken. De directeur was blij dat ik terug was en zei ‘Wij hebben op u gewacht, want wij moeten nodig aan het plakken’. ‘De plakkerij staat er toch?’ zei ik. ‘Ja’, zei hij ‘maar het werkt niet meer, er is te veel schade’. Maar ik kreeg de machine zo weer aan de praat. De directeur zei tegen mij: ‘Jij hebt de duivel in je zitten’.

            Het was fijn dat ik de machine had gerepareerd. De directeur vroeg waar het nou aan gelegen had. Maar dat wist ik niet, de machine deed het in ieder geval weer. Na een paar maanden waren er zoveel bestellingen, dat wij het erg druk hadden. Maar de directeur moest naar Engeland om zaken te doen. De opzichter deelde op dat moment de lakens uit en beval mij ander werk te gaan doen. Dit weigerde ik natuurlijk. Waarop hij zei: ‘Als je dat niet wilt, dan ontsla ik je’.  ‘Hoor eens, beste vriend’, zei ik. ‘Je weet op wat voor voorwaarden ik terug ben gekomen’. ‘Ik weiger geen werk, maar dit zware werk mag ik niet doen’. Om een kort verhaal lang te maken: het werd een rechtszaak. We moesten naar het kantongerecht in Winschoten. De directeur was inmiddels terug van zijn reis naar Engeland. Op een dag moesten wij naar het kantongerecht komen. De directeur had een advocaat maar ik niet. Ik moest eerst voorkomen, mij werd gevraagd of ik het werk had geweigerd. Toen heb ik gezegd dat ik geen werk geweigerd heb en vervolgens heb ik het een en ander uiteen gezet over hoe de afspraak was. Door het kantongerecht werd besloten dat ik mijn loon zou krijgen en dat de directeur de proceskosten moest betalen. Enfin, daar werd nog even over gebabbeld en de directeur zei: ‘Als ik hier was gebleven was er niets gebeurd’. Die opzichter kreeg het ervan langs. Hij vroeg of ik weer terug wou komen. ‘Dat is goed’, zei ik, ‘onder voorwaarden die wij nu afspreken’. De directeur ging akkoord. In die tijd had je nog geen bond voor arbeiders waar je op terug kon vallen. Ik vroeg vijftien cent opslag per dag. De directeur maakte mij uit voor oproerkraaier en materialist. Ik lachte er wat om, want ik wist niet wat hij bedoelde. De directeur stelde tien cent opslag per dag voor. Hier ging ik niet mee akkoord. De week daarna kwam hij tegen zes uur ’s avonds langs. Hij zei dat ik vijftien cent opslag zou krijgen, onder voorwaarde dat ik hier met niemand over zou spreken. ‘Dat is goed’, zei ik. Op zaterdag kreeg ik mijn loon en het was inderdaad, inclusief de beloofde opslag. Maar toen ik mijn geld aan het nakijken was, stonden de jongens achter mij. Zij zagen dat ik meer verdiende dan zij. Het waren ongeveer acht mannen, die meteen naar het kantoor van de directeur gingen. ‘Als je het er niet bij op doet, komen wij volgende week niet meer terug!’ zeiden ze tegen hem. Het was even voor zessen en daar kwam de directeur aan. ‘Wat hebben wij afgesproken?’. Ik zeg ‘Hoor eens beste vriend, je moet eerst even luisteren. Ik keek mijn geld even na en ik zag niet dat die jongens achter mij stonden’. Maar hij hield vol, ik had me niet aan de afspraak gehouden en hij noemde me hebberig. Ik zei: ‘Er komt nog een tijd dat je nog meer moet betalen’. Maar die acht mannen kregen uiteindelijk toch hetzelfde als ik uitbetaald. Dat was dus weer binnen. ’s Avonds kwam mijn vader thuis en zei tegen mij dat ik niet zo brutaal moest zijn tegen meneer. Moeder dacht er anders over en zei tegen mijn vader dat hij me moest laten, dat ik geen kwaad in de zin had. ‘Want zo’n beste is die meneer ook niet, als er iemand dood gaat op de fabriek zegt hij ‘Voor een gulden per dag heb ik zo weer een nieuwe’, in plaats van die mensen te troosten’. Wat een deugniet.

            In hotel Dijkinga was er een vergadering van de arbeiders. Er was vrije entree, maar wie daar als spreker was weet ik niet meer. Ik hoorde nog zeggen: ‘Arbeiders, alle landen verenig je en sla door!’. Het was volgens mij een voorstander van Domela Nieuwenhuis, een goede spreker naar die tijd gerekend. De vergadering werd gehouden op een zondagmiddag om drie uur. Er waren niet zoveel mensen bij aanwezig. Als ik nu terug denk aan die vergadering, weet ik dat ik vanaf toen iets wou bereiken. Ik kwam in aanraking met Pieter Hofman en Petrus Vosman, die later nog bedrijfsleider van de Britannia was. Roelf Stenhuis was er ook. Het was nog niet zo openbaar, maar Stenhuis leerde ons hoe de huisbezoeken gedaan moesten worden. Dit ging goed, we verkochten tijdens de huisbezoeken zegels: voor acht cent kreeg je één zegel. Dat was het begin van hoe de mensen over ons dachten. Kun je het je voorstellen? Daar waren mensen bij die wouden direct in staking. Dat kon natuurlijk niet, want wij moesten dan in de tweede week alweer aan het werk, omdat wij geen uitkering konden krijgen. Ja, je moet nooit eerder in staking gaan voordat je uitkering vaststaat. Zo ging het door en langzamerhand kwam het zo ver dat de werkgevers zagen dat de arbeiders inzagen langs deze weg verbetering te realiseren. Werkgevers begonnen in te zien dat het toch ging gebeuren en dat het niet tegen te houden was. Hoe we het ook bekijken, het was iets dat komen moest. Het was een mooie, maar ook erg drukke tijd. Eerst twaalf uur werken, dan wat eten en dan maar weer op stap. De contributie was twaalf cent per week, maar degenen die aangesloten waren zeiden dat het 25 cent per week moest worden, want dan zijn we zo veel eerder klaar. Dit ging uiteindelijk door. Ja, wij stonden bekend als de grootste bandieten van Oude Pekela. Maar ook daar kwam een eind aan. Werk vonden wij heel belangrijk, dat moesten wij hoog houden. Wat een tijd was dat.

De eerste conferentie was bij was bij Free en Co. Eerst wou hij Stenhuis niet op kantoor hebben, maar later hielp hij Stenhuis van de tram af. Die stopte altijd waar nu Vila Helsa staat, tegenover de fabriek. Hij zei hem goedendag en bood hem zelfs een sigaar aan. Stenhuis vroeg of het een goede sigaar was, ‘want anders wil ik hem niet hebben’. Maar het ging uiteindelijk allemaal om de lonen. Stenhuis deed een voorstel: vijftig cent per dag meer. Free, de directeur, wou hem toen zijn kantoor uit jagen. Stenhuis zei: ‘Trek die woorden maar gauw in, want anders staat je fabriek om zes uur stil’. Daar waren nog maar een paar mensen lid van de Bond. Toch ging het allemaal goed en het werd veertig cent extra per dag. Dat was een heleboel naar die tijd gerekend. Toen kwam er schot in de Bond. Er waren tien tot vijftien nieuwe inschrijvingen. Wat een mooie tijd was dat. Zo ging het voort en wij hadden beet. Ja, wat een mooie tijd.

Het leven ging verder, ik was achttien jaar geworden en ging naar Duitsland om te werken. Mijn mede passagier tijdens de reis hierheen was Hans Haan. Wij kwamen in de kost bij zijn zuster en zwager. Wij zouden ’s maandags beginnen, maar er was een staking. Het ging om vijf penning per uur. De staking duurde een week en de arbeiders hadden gewonnen. Wij werden ook aangenomen en diezelfde avond was er een gezellige avond in een café georganiseerd door de stakers. Wij moesten ook komen. Dat deden we en we werden voorgesteld aan de man die leider was van de staking. Hij prees ons als goede Nederlanders. Wij zijn tegen de morgen thuis gekomen met niet te min in de borst. Wij waren er die dag, maar gewerkt is er niet. We kregen wel betaald, 45 penning in het uur. Wij hadden een hele rare baas.  

 

Voor meer informatie: zie http://www.hetverhaalvangroningen.nl/verhalen/een-strokartonloontje-te-veel-om-te-sterven-te-min-om-te-leven
Adres: Wedderweg Oude Pekela